Blog van medewerkers
WP_Query Object
(
[query] => Array
(
[paged] => 14
[news-type] => blog
)
[query_vars] => Array
(
[paged] => 14
[news-type] => blog
[error] =>
[m] =>
[p] => 0
[post_parent] =>
[subpost] =>
[subpost_id] =>
[attachment] =>
[attachment_id] => 0
[name] =>
[pagename] =>
[page_id] => 0
[second] =>
[minute] =>
[hour] =>
[day] => 0
[monthnum] => 0
[year] => 0
[w] => 0
[category_name] =>
[tag] =>
[cat] =>
[tag_id] =>
[author] =>
[author_name] =>
[feed] =>
[tb] =>
[meta_key] =>
[meta_value] =>
[preview] =>
[s] =>
[sentence] =>
[title] =>
[fields] => all
[menu_order] =>
[embed] =>
[category__in] => Array
(
)
[category__not_in] => Array
(
)
[category__and] => Array
(
)
[post__in] => Array
(
)
[post__not_in] => Array
(
)
[post_name__in] => Array
(
)
[tag__in] => Array
(
)
[tag__not_in] => Array
(
)
[tag__and] => Array
(
)
[tag_slug__in] => Array
(
)
[tag_slug__and] => Array
(
)
[post_parent__in] => Array
(
)
[post_parent__not_in] => Array
(
)
[author__in] => Array
(
[0] => 10
)
[author__not_in] => Array
(
)
[search_columns] => Array
(
)
[ignore_sticky_posts] =>
[suppress_filters] =>
[cache_results] => 1
[update_post_term_cache] => 1
[update_menu_item_cache] =>
[lazy_load_term_meta] => 1
[update_post_meta_cache] => 1
[post_type] =>
[posts_per_page] => 10
[nopaging] =>
[comments_per_page] => 50
[no_found_rows] =>
[taxonomy] => news-type
[term] => blog
[order] => DESC
)
[tax_query] => WP_Tax_Query Object
(
[queries] => Array
(
[0] => Array
(
[taxonomy] => news-type
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
[operator] => IN
[include_children] => 1
)
)
[relation] => AND
[table_aliases:protected] => Array
(
[0] => wp_term_relationships
)
[queried_terms] => Array
(
[news-type] => Array
(
[terms] => Array
(
[0] => blog
)
[field] => slug
)
)
[primary_table] => wp_posts
[primary_id_column] => ID
)
[meta_query] => WP_Meta_Query Object
(
[queries] => Array
(
)
[relation] =>
[meta_table] =>
[meta_id_column] =>
[primary_table] =>
[primary_id_column] =>
[table_aliases:protected] => Array
(
)
[clauses:protected] => Array
(
)
[has_or_relation:protected] =>
)
[date_query] =>
[queried_object] => WP_Term Object
(
[term_id] => 56
[name] => Blog van medewerkers
[slug] => blog
[term_group] => 0
[term_taxonomy_id] => 56
[taxonomy] => news-type
[description] =>
[parent] => 0
[count] => 1495
[filter] => raw
)
[queried_object_id] => 56
[request] => SELECT SQL_CALC_FOUND_ROWS wp_posts.ID
FROM wp_posts LEFT JOIN wp_term_relationships ON (wp_posts.ID = wp_term_relationships.object_id) LEFT JOIN wp_icl_translations wpml_translations
ON wp_posts.ID = wpml_translations.element_id
AND wpml_translations.element_type = CONCAT('post_', wp_posts.post_type)
WHERE 1=1 AND (
wp_term_relationships.term_taxonomy_id IN (56)
) AND wp_posts.post_author IN (10) AND ((wp_posts.post_type = 'post' AND (wp_posts.post_status = 'publish' OR wp_posts.post_status = 'acf-disabled' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-success' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-failed' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-schedule' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-pending' OR wp_posts.post_status = 'tribe-ea-draft'))) AND ( ( ( wpml_translations.language_code = 'nl' OR (
wpml_translations.language_code = 'nl'
AND wp_posts.post_type IN ( 'attachment' )
AND ( (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations
WHERE trid = wpml_translations.trid
AND language_code = 'nl'
) = 0
) OR (
( SELECT COUNT(element_id)
FROM wp_icl_translations t2
JOIN wp_posts p ON p.id = t2.element_id
WHERE t2.trid = wpml_translations.trid
AND t2.language_code = 'nl'
AND (
p.post_status = 'publish' OR p.post_status = 'private' OR
( p.post_type='attachment' AND p.post_status = 'inherit' )
)
) = 0 ) )
) ) AND wp_posts.post_type IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) ) OR wp_posts.post_type NOT IN ('post','page','attachment','wp_block','wp_template','wp_template_part','wp_navigation','our_sector','our_rechtsgebieden','acf-field-group','tribe_venue','tribe_organizer','tribe_events','mc4wp-form','slider-data','actualiteiten','accordion','failissementens','advocaten','blogs','seminar','juridisch-medewerker','backoffice','rechtsgebied-detail' ) )
GROUP BY wp_posts.ID
ORDER BY wp_posts.menu_order, wp_posts.post_date DESC
LIMIT 130, 10
[posts] => Array
(
[0] => WP_Post Object
(
[ID] => 7173
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-10-25 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-10-25 00:00:00
[post_content] => Als gevolg van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid [WWZ] geldt onder meer dat vanaf 1 januari 2015 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur geen concurrentiebeding meer mogen hebben, tenzij in het contract de werkgever gemotiveerd aangeeft welke zwaarwichtige bedrijfsbelangen het concurrentiebeding vereisen. Op grond van het overgangsrecht van de WWZ geldt het voornoemde niet voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur van vóór 1 januari 2015. De beoordeling van een concurrentiebeding dat is opgenomen in een dergelijk “oud” contract wordt dus nog beoordeeld aan de hand van het “oude” recht van voor de WWZ.
Het voornoemde betekent echter niet dat het nieuwe recht onder de WWZ met betrekking tot een concurrentiebeding in een tijdelijk contract, niet zonder belang is voor “oude” zaken zoals blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBNNE:2015:4317].
In deze zaak vordert de werknemer schorsing van het concurrentiebeding betreffende een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd [van vóór 1 januari 2015]. De werknemer heeft aan het einde van zijn [niet meer verlengde] contract besloten zelfstandig verder te gaan en heeft in dat kader diensten aangeboden aan ex-cliënten van de werkgever. Kern van het geschil is of werknemer het overeengekomen concurrentiebeding heeft geschonden en of werknemer nog aan dat beding kan worden gehouden. De kantonrechter beantwoordt dit ontkennend omdat geen sprake is van door de ex-werknemer verrichte bedrijfsactiviteiten die identiek zijn aan die van de voormalige werkgever omdat werknemer zich op een andere doelgroep richt en de dienstverlening anders van aard is. Als gevolg hiervan heeft de werknemer het concurrentiebeding niet overtreden.
Vervolgens stelt de kantonrechter zich de vraag hoe de kwestie moet worden beoordeeld als de bedrijfsactiviteiten van partijen elkaar wel [deels] zouden overlappen en of in dat geval werknemer aan het concurrentiebeding moet worden gehouden of dat er grond is om het beding te schorsen [zoals de werknemer vordert]. Hierbij komt het in het kader van de algehele belangenafweging, onder meer aan op het belang dat de werkgever al dan niet heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. Kortom, een alleszins gebruikelijke rechterlijke toets onder het “oude” recht.
Interessant wordt het echter nu de kantonrechter expliciet overweegt dat van de werkgever verlangd mag worden dat zij haar te beschermen zwaarwegend bedrijfsbelang onderbouwt en aannemelijk maakt omdat dit voortvloeit uit de wijziging via de WWZ waardoor een concurrentiebeding in een tijdelijk contract alleen is toegestaan als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfsbelangen. De kantonrechter overweegt dat het zo moge zijn dat volgens het overgangsrecht van de WWZ op de zaak het “oude” recht nog van toepassing is, maar dat dit onverlet laat dat de inmiddels gewijzigde maatschappelijke opvatting, die ten grondslag ligt aan de bewuste wetswijziging, naar het oordeel van de kantonrechter in de algehele belangenafweging [of het concurrentiebeding wel of niet wordt geschorst] mag worden betrokken.
Aangezien de werkgever naar de mening van de kantonrechter onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt welk zwaarwegend bedrijfsbelang ze met het vastleggen en het handhaven van het concurrentiebeding wenst te beschermen, luidt het oordeel dat tot schorsing van het concurrentiebeding moet worden overgegaan.
De les die werkgevers met “oude” contracten van bepaalde tijd met daarin opgenomen een concurrentiebeding uit deze zaak moeten trekken is dat ook bij een beoordeling omtrent al dan niet schorsing van het concurrentiebeding onder het “oude” recht waarbij het aankomt op een algehele belangenafweging, het “nieuwe” recht bij wijze van reflex zich al doet gelden.
Concreet betekent dit dat de werkgever bij zo’n “oud” tijdelijk contract met een concurrentiebeding, erop bedacht moet zijn dat het aantonen van een enkel belang bij handhaving van het concurrentiebeding mogelijk niet kan volstaan maar dat dat hij inspelend op de aldus door de kantonrechter genoemde “gewijzigde maatschappelijke opvatting” waar het gaat om het concurrentiebeding in een tijdelijk contract, ook moet proberen aan te tonen dat zijn belang een zwaarwegend bedrijfsbelang is.
Dit betekent dat ook bij zaken over een concurrentiebeding in tijdelijke contracten die nog onder het “oude” recht worden beoordeeld dat ten gevolge van de WWZ de werkgever in ieder geval de facto een zwaardere bewijslast heeft gekregen waar het gaat om het aantonen van zijn belang bij handhaving van het concurrentiebeding.
[post_title] => I. Reflexwerking nieuw [WWZ] recht op concurrentiebeding naar “oud” recht
[post_excerpt] => Als gevolg van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid [WWZ] geldt onder meer dat vanaf 1 januari 2015 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur geen concurrentiebeding meer mogen hebben, tenzij in het contract de werkgever gemotiveerd aangeeft welke zwaarwichtige bedrijfsbelangen het concurrentiebeding vereisen. Op grond van het overgangsrecht van de WWZ geldt het voornoemde niet voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur van vóór 1 januari 2015. De beoordeling van een concurrentiebeding dat is opgenomen in een dergelijk “oud” contract wordt dus nog beoordeeld aan de hand van het “oude” recht van voor de WWZ.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => i-reflexwerking-nieuw-wwz-recht-op-concurrentiebeding-naar-oud-recht
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 05:52:51
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 05:52:51
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/10/25/i-reflexwerking-nieuw-wwz-recht-op-concurrentiebeding-naar-oud-recht/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[1] => WP_Post Object
(
[ID] => 7167
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-09-23 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-09-23 00:00:00
[post_content] => Op 10 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een ook voor de Nederlandse rechtspraktijk belangrijke uitspraak gedaan over wat als arbeidstijd dient te gelden wanneer werknemers vanuit huis naar klanten gaan alwaar ze een opdracht uitvoeren.
De regeling op het gebied van arbeidstijden in Nederland is vastgelegd in de Arbeidstijdenwet. In die wet valt geen definitie van arbeidstijd terug te vinden. De regels in de bewuste wet zijn gebaseerd op de Europese Arbeidstijdenrichtlijn [richtlijn 2003/88/EG]. In die richtlijn is in artikel 2 bepaald dat onder arbeidstijd moet worden verstaan “de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken” alsmede dat rusttijd is gedefinieerd als “de tijd die geen arbeidstijd is”.
Het hoeft geen betoog dat gelet op de definitie van arbeidstijd in de richtlijn, er enorm veel gesteggeld kan worden over de vraag wanneer nu wel en niet sprake is van arbeidstijd of rusttijd, zeker nu de arbeidsmarkt steeds meer flexibiliseert.
De feiten in de Tyco zaak [zaaknummer C-266/14] zijn samengevat als volgt. Tyco is een bedrijf dat beveiligingssystemen installeert en onderhoudt in een groot deel van Spanje. Tot 2011 had Tyco regionale kantoren van waaruit de werknemers naar klanten gingen. Het reizen vanuit die regiokantoren naar de klanten, en visa versa, werd als arbeidstijd beschouwd. Nadat in 2011 Tyco haar regiokantoren had opgeheven, liet Tyco haar werknemers vanuit huis direct naar de klanten gaan. Hiertoe kregen de werknemers een bedrijfsauto tot hun beschikking en moesten zij met regelmaat bij een regionale expediteur langs om gereedschap, apparaten en onderdelen op te halen. Via de door Tyco aan haar werknemers verstrekte mobiele telefoons, kregen de werknemers reisinstructies en moesten de werknemers aan Tyco informatie verstrekken over hun werkzaamheden. Vanaf dat moment zag Tyco de reistijd woonplaats – klanten [en visa versa] niet als arbeidstijd, maar als rusttijd. Het gevolg was dat werknemers van Tyco soms wel 3 uur lang onderweg waren van huis naar de eerste klant en welke tijd door Tyco als “rusttijd” werd gezien.
Het Europese Hof die vooropstelt dat de strekking van de richtlijn is dat minimumvoorschriften hebben te gelden om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren, stelt dat nu personeel van Tyco niet meer naar kantoor hoefde te komen, de reistijd [van huis naar de klant] niet ineens als vrije tijd kan gelden. Het feit dat werknemers van Tyco hun werkdag thuis beginnen en eindigen, vloeit rechtstreeks voort uit de keuze van Tyco om de regionale kantoren af te schaffen en niet uit een verlangen van de werknemers zelf, zo stelt het hof. Een andersluidende uitleg zou in strijd zijn met de Europese Arbeidstijdenrichtlijn die voorziet in regels op het gebied van rusttijden en maximale reistijden.
Met dit arrest geeft het Europese Hof meer duidelijkheid over het begrip “arbeidstijd”. Reistijd van huis naar een klant [en visa versa] en onder de omstandigheden zoals die in de Tyco zaak golden, vormt arbeidstijd en zal dan ook in loon moeten worden betaald. Met betrekking tot de beloning geldt wel de belangrijke kanttekening dat het Europese Hof in de Tyco zaak tevens overweegt dat de richtlijn in beginsel niet van toepassing is op de beloning van werknemers, zodat het aan het nationale recht is om de hoogte daarvan te bepalen.
In ieder geval, de Tyco uitspraak biedt aanknopingspunten voor werknemers om in soortgelijke situaties als in voornoemde zaak, met succes te stellen dat de reistijd in kwestie als arbeidstijd zal moeten worden vergoed. Verder zal het Tyco arrest gevolg kunnen hebben voor branches waarin er via een CAO geen afspraken gelden voor doorbetaling van reistijden. Ook lijkt een logisch gevolg van de Tyco uitspraak te moeten zijn dat in gevallen waarin de reistijd arbeidstijd is, die reistijd ook moet worden meegeteld bij het bepalen van de maximale werktijd op grond van de Arbeidstijdenwet met als gevolg dat werknemers veel eerder aan een maximum werktijd per dag of per week komen te zitten.
Afsluitend, gelet ook op de toenemende flexibilisering van arbeid mag verwacht worden dat naar aanleiding van het Tyco arrest de nodige geschillen op het gebied van reizen, arbeidstijden en de bijbehorende compensatie, nog beslecht zullen moeten worden.
[post_title] => Tyco arrest; reistijd van en naar een opdracht is arbeidstijd
[post_excerpt] => Op 10 september 2015 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie een ook voor de Nederlandse rechtspraktijk belangrijke uitspraak gedaan over wat als arbeidstijd dient te gelden wanneer werknemers vanuit huis naar klanten gaan alwaar ze een opdracht uitvoeren.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => tyco-arrest-reistijd-van-en-naar-een-opdracht-is-arbeidstijd
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:15:36
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:15:36
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/23/tyco-arrest-reistijd-van-en-naar-een-opdracht-is-arbeidstijd/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[2] => WP_Post Object
(
[ID] => 7166
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-09-04 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-09-04 00:00:00
[post_content] => Het opschorten van loon en het stopzetten van loondoorbetaling zijn twee verschillende sancties die de werkgever heeft om in bepaalde situaties het recht op loondoorbetaling dat een zieke werknemer heeft, te doorbreken. Voor het inroepen van de ene of de andere sanctie gelden verschillende in de wet vastgelegde gronden en ook de gevolgen van het hanteren van de sancties zijn verschillend. Het komt soms voor dat een werkgever de beide sancties verward en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBMNE:2015:6171] illustreert hoe een dergelijke verwarring voor de werkgever slecht kan uitpakken.
In deze zaak gaat het om een zieke werknemer die hoewel hij door de bedrijfsarts in staat werd geacht om aangepaste werkzaamheden te verrichten, tot tweemaal toe de aangepaste werkzaamheden heeft gestaakt. De werkgever is vervolgens overgegaan tot het opschorten van de loondoorbetaling. Hierop heeft de werknemer [die kennelijk alweer – al dan niet passende – arbeid verrichtte] betaling gevorderd van het achterstallige loon.
De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 7:629 lid 6 BW de werkgever bevoegd is betaling van het loon op te schorten voor de tijd, gedurende welke de werknemer zich niet houdt aan de door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen. Op grond van artikel 7:629 lid 3 BW heeft de werknemer geen recht op betaling van loon voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht.
Er is, aldus de kantonrechter, niet in geschil dat de werknemer zonder redelijke grond aangeboden passende arbeid niet heeft verricht. Op grond hiervan zou de werknemer dus geen recht op doorbetaling van het loon hebben. Dit laatste vereist op grond van artikel 7:629 lid 7 BW wel dat de werkgever de werknemer daarvan in kennis heeft gesteld onverwijld nadat bij de werkgever het vermoeden is ontstaan of had behoren te ontstaan dat de werknemer zonder deugdelijke grond passende arbeid niet verricht.
Het probleem hier voor de werkgever is echter dat men loonbetaling heeft opgeschort, hetgeen betekent het uitstellen van loonbetaling en niet het definitieve stopzetten van loonbetaling. Dat de werkgever bedoeld heeft betaling van loon stop te zetten baat de werkgever niet omdat van de werkgever mag worden verwacht dat hij zijn woorden zorgvuldig kiest, zeker waar een voor de werknemer zo ingrijpend middel wordt ingezet als een loonsanctie.
Hieraan doet zelfs niet af dat kennelijk de werknemer in eerste instantie het “opschorten” van het loon door de werkgever heeft opgevat als het stopzetten van het loon en de bedoeling van de werkgever dus kennelijk wel begreep. In dat kader overweegt de kantonrechter dat van belang is dat de betekenis van de beider termen onmiskenbaar essentieel verschillend is en dat in deze zaak een eventuele aanvankelijk verkeerde interpretatie door werknemer, laatstgenoemde niet kan worden tegengeworpen omdat ter zitting de kantonrechter bleek dat de werknemer de Nederlandse taal niet volledig beheerst.
De voor de werkgever zure uitkomst van deze zaak en ondanks dat het dus vaststond dat de werknemer zonder deugdelijke grond geen passende arbeid had verricht, is dat de loonvordering wordt toegewezen.
Concluderend, hoewel niet uit te sluiten valt dat de uitkomst van deze zaak mogelijk anders zou zijn geweest wanneer de werknemer bij verder gelijke omstandigheden, de Nederlandse taal wel volledig had beheerst wordt op zich verdedigbaar, bij de werkgever uiteindelijk wel de verantwoordelijkheid gelegd om in het kader van enigerlei loonsanctie, de juiste terminologie te gebruiken en waarvoor vereist is dat werkgever goed op het netvlies heeft staan wat de verschillen zijn tussen een loonopschorting en een loonstopzetting.
[post_title] => Loonopschorting of loonstop; werkgever kiest uw woorden zorgvuldig!
[post_excerpt] => Het opschorten van loon en het stopzetten van loondoorbetaling zijn twee verschillende sancties die de werkgever heeft om in bepaalde situaties het recht op loondoorbetaling dat een zieke werknemer heeft, te doorbreken. Voor het inroepen van de ene of de andere sanctie gelden verschillende in de wet vastgelegde gronden en ook de gevolgen van het hanteren van de sancties zijn verschillend. Het komt soms voor dat een werkgever de beide sancties verward en de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBMNE:2015:6171] illustreert hoe een dergelijke verwarring voor de werkgever slecht kan uitpakken.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => loonopschorting-of-loonstop-werkgever-kiest-uw-woorden-zorgvuldig
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:20:45
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:20:45
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/04/loonopschorting-of-loonstop-werkgever-kiest-uw-woorden-zorgvuldig/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[3] => WP_Post Object
(
[ID] => 7153
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-09-01 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-09-01 00:00:00
[post_content] => Op 25 augustus 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag [ECLI:NL:GHDHA:2015:2220] in hoger beroep geoordeeld dat een door een projectontwikkelaar met een eigenaar van een perceel grond gesloten overeenkomst door de projectontwikkelaar moet worden nagekomen en de projectontwikkelaar geen beroep toekomt op ontbinding van de bewuste overeenkomst.
De overeenkomst betrof de verkoop van een perceelgrond aan de projectontwikkelaar ten behoeve van de bouw van woningen. In de koopovereenkomst was onder meer opgenomen dat deze zou worden ontbonden wanneer op 31 juli 2007 het project niet kon worden gerealiseerd doordat de noodzakelijke vergunningen niet zouden zijn verleend. Ook stond vermeld dat de ontbindende voorwaarde geacht werd in vervulling te gaan als er een negatieve uitspraak zou zijn van –hier– de Raad van State [dit over de noodzakelijke wijziging van het bestemmingsplan].
De vergunningen voor de bouw van woningen op het bewuste perceel waren nog niet verkregen en het ten behoeve van de projectontwikkeling aangepaste bestemmingsplan werd in november 2011 door de Raad van State gedeeltelijk vernietigd.
De projectontwikkelaar stelde zich op het standpunt dat de overeenkomst ontbonden was. Het gerechtshof volgt de projectontwikkelaar in dit standpunt niet en stelt dat op grond van bijzondere omstandigheden de projectontwikkelaar haar rechten op ontbinding van de overeenkomst had [zoals dat heet] ”verwerkt”. Of te wel het recht op ontbinding had verloren.
Voor rechtsverwerking is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden waardoor bij een partij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de andere partij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken of dat de positie van een partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de andere partij zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
De projectontwikkelaar kan zich niet op ontbinding van de overeenkomst beroepen aldus het gerechtshof, omdat de projectontwikkelaar niet al na eerdergenoemde uitspraak van de Raad van State zich op de ontbinding heeft beroepen. De projectontwikkelaar is doorgegaan met het richting de verkoper schetsen van de te nemen stappen om te komen tot realisatie van het project. De projectontwikkelaar is ook doorgegaan met het betalen van zogenaamde optievergoedingen die hun grondslag uitsluitend in de koopovereenkomst vonden. De projectontwikkelaar heeft ook in april 2012 de verkoper voorgesteld de koopovereenkomst te wijzigen of te ontbinden. Pas in maart 2013 heeft de projectontwikkelaar een nadrukkelijk beroep op ontbinding van de overeenkomst gedaan.
Als gevolg van genoemde pogingen van de projectontwikkelaar om het plan te verwezenlijken is er aldus het gerechtshof, sprake van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de projectontwikkelaar zich er niet meer op kan beroepen dat de overeenkomst is ontbonden.
De projectontwikkelaar probeert in de procedure de schade te beperken door ook op grond van onvoorziene omstandigheden de overeenkomst [mede] gewijzigd te krijgen. Ook die vordering slaagt niet omdat in de omstandigheden die de projectontwikkelaar ten grondslag legt aan de vordering tot wijziging van de overeenkomst, door partijen juist wel is voorzien. Het betrof hier de in de overeenkomst opgenomen bepaling dat ontbinding van de overeenkomst ook mogelijk was indien het project geen doorgang kon vinden omdat de noodzakelijke wijziging van het bestemmingsplan niet tot stand was gekomen. Deze situatie heeft zich aldus het gerechtshof, voorgedaan zodat dit geen onvoorziene omstandigheid is waar de projectontwikkelaar de vordering tot wijziging van de overeenkomst op baseert. Kortom, de uitkomst van het hoger beroep is dat de projectontwikkelaar de overeenkomst jegens de verkoper moet nakomen.
De juridische moraal te verbinden aan deze zaak is dat het opnemen van een ontbindende voorwaarde een contractspartij die zich op de vervulling van de ontbindende voorwaarde wil beroepen, niet ontslaat van de plicht om dit dan wel tijdig te doen. En wat deze zaak verder leert dat zelfs wanneer de ontbindende voorwaarde zo is verwoord dat het erop lijkt dat er geen verdere actie van één van partijen nodig is om dat overeenkomst te ontbinden, dit niet uitsluit dat een partij haar recht om zich op de ontbindende voorwaarde te beroepen heeft verloren omdat die partij ondanks de mogelijke vervulling van de ontbindende voorwaarde, zich actief blijft inzetten op realisatie van de overeenkomst zoals in deze zaak het proberen te verwezenlijken van het bestemmingsplan en het betalen van termijnvergoedingen onder de overeenkomst.
Afsluitend, de projectontwikkelaar heeft een verkeerde proactieve houding aan de dag gelegd en had op het moment dat de ontbindende voorwaarde geacht kon worden te zijn vervuld, terstond zich nadrukkelijk moeten beroepen op het ontbonden zijn van de overeenkomst.
[post_title] => Projectontwikkelaar verliest recht op ontbinding overeenkomst projectontwikkeling
[post_excerpt] => Op 25 augustus 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag [ECLI:NL:GHDHA:2015:2220] in hoger beroep geoordeeld dat een door een projectontwikkelaar met een eigenaar van een perceel grond gesloten overeenkomst door de projectontwikkelaar moet worden nagekomen en de projectontwikkelaar geen beroep toekomt op ontbinding van de bewuste overeenkomst.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => projectontwikkelaar-verliest-recht-op-ontbinding-overeenkomst-projectontwikkeling
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:24:21
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:24:21
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/09/01/projectontwikkelaar-verliest-recht-op-ontbinding-overeenkomst-projectontwikkeling/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[4] => WP_Post Object
(
[ID] => 7150
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-08-18 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-08-18 00:00:00
[post_content] => Op 3 augustus jl. heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties via een circulaire het beleid bekend gemaakt over welke aanbestedingsprocedure in een concreet geval gebaseerd op de waarde van de opdracht de aangewezen procedure is. De circulaire geldt voor aanbestedende diensten die tot het Rijk behoren en de in de circulaire genoemde grensbedragen gelden vanaf 1 september 2015.
Aanleiding voor de circulaire is een verandering van beleid met betrekking tot opdrachten [voor leveringen of diensten] met een waarde tussen de € 33.000,= en € 50.000,=. Voor deze opdrachten moet op basis van de in de Gids Proportionaliteit genoemde afwegingsaspecten, gekozen worden voor of de enkelvoudige onderhandse [één op één] gunning of de meervoudig onderhandse procedure van artikel 1.14 Aanbestedingswet 2012. Voornoemde afweging moet door de aanbestedende dienst worden vastgelegd in het inkoopdossier. Voor potentiële inschrijvers is van belang te weten dat de motivering voor de procedure op grond van artikel 1.4 3e lid Aanbestedingswet 2012 op diens schriftelijk verzoek aan een ondernemer moet worden verstrekt.
De circulaire heeft tot gevolg dat voor de motivering van de keuze voor de procedure voor opdrachten met betrekking tot leveringen of diensten met een waarde tot € 33.000,= en voor opdrachten voor leveringen of diensten met een waarde vanaf € 50.000,= tot aan de Europese drempelwaarde, de aanbestedende dienst kan volstaan met te verwijzen naar de circulaire. Voor de eerdergenoemde categorie van opdrachten [voor leveringen of diensten] met een waarde van € 33.000,= tot een bedrag van € 50.000,= kan niet door de aanbestedende dienst worden volstaan met te verwijzen naar de circulaire maar moet de motivering dus worden vastgelegd.
Bij opdrachten voor leveringen of diensten met een duidelijk grensoverschrijdend belang schrijft [op grond van de Aanbestedingswet 2012] de circulaire voor dat door de aanbestedende dienst aan de aankondiging van de opdracht een passende mate van openbaarheid geeft. Dit opdat ook ondernemers uit andere lidstaten kennis nemen van de overheidsopdracht. Een nationale aanbesteding [dat wil zeggen een aanbesteding met een voorafgaande publicatie] is in dat geval de meest aangewezen procedure.
Voor opdrachten voor werken gelden zoals uit de circulaire blijkt, andere drempelbedragen en de circulaire heeft geen betrekking op zogenoemde uitgezonderde opdrachten en op B-diensten. Uitgezonderde opdrachten zijn opdrachten die vanwege hun aard van de toepassing van de Aanbestedingswet 2012 zijn uitgezonderd. Zogenoemde B-diensten worden naar hun aard geacht geen grensoverschrijdend belang te hebben en vallen onder een bijzonder regiem. Dat regiem voor B-diensten is in de Aanbestedingswet 2012 geregeld. Genoemde uitzonderingen houden ook in dat wanneer voor deze opdrachten [die dus niet onder de circulaire vallen] een ondernemer de aanbestedende dienst om een motivering van de keuze voor de procedure vraagt, de aanbestedende dienst de keuze voor de procedure moet kunnen motiveren en deze motivering in het inkoopdossier moet zijn vastgelegd.
Zie ook Aanbestedingsrecht
[post_title] => Bekendmaking grensbedragen voor aanbestedingsprocedures bij het Rijk
[post_excerpt] => Op 3 augustus jl. heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties via een circulaire het beleid bekend gemaakt over welke aanbestedingsprocedure in een concreet geval gebaseerd op de waarde van de opdracht de aangewezen procedure is. De circulaire geldt voor aanbestedende diensten die tot het Rijk behoren en de in de circulaire genoemde grensbedragen gelden vanaf 1 september 2015.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => bekendmaking-grensbedragen-voor-aanbestedingsprocedures-bij-het-rijk
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:25:49
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:25:49
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/08/18/bekendmaking-grensbedragen-voor-aanbestedingsprocedures-bij-het-rijk/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[5] => WP_Post Object
(
[ID] => 7140
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-07-01 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-07-01 00:00:00
[post_content] => De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland heeft in een op 5 juni jl. gepubliceerde uitspraak van 4 juni jl. [zie Uitspraak] een beroep op de zogenoemde "Exceptio plurium litis consortium" ofwel het verweer van de ondeelbare rechtsverhouding gehonoreerd. Van ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door een rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt. Of daarvan sprake is kan niet in algemene zin worden beantwoord omdat de bijzonderheden van het gegeven geval van doorslaggevende betekenis kunnen zijn [aldus Hoge Raad 26 maart 1993, NJ 1993, 489].
In onderhavige zaak heeft de gedaagde partij HHNK [Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier] een Europees openbare aanbestedingsprocedure uitgeschreven voor meetdiensten op basis van het gunningcriterium economisch meest voordelige inschrijving.
In de Inschrijvingsleidraad is onder het kopje "aanbestedende dienst/aanbesteder" opgenomen dat HHNK de aanbesteding uitvoert mede namens HHSK [Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard] en WSHD [Waterschap Hollandse Delta]. Opdrachtgever is volgens de Inschrijvingsleidraad HHNK, HHSK en WSHD na gunning van de opdracht. Ook vermeldt de Inschrijvingsleidraad dat HHNK deze aanbesteding mede uitvoert namens HHSK en WSHD.
De voorzieningenrechter oordeelt dat in samenhang gelezen ondermeer bovengenoemde bepalingen uit de Inschrijvingsleidraad niet anders kunnen worden begrepen dan dat HHNK, HHSK en WSHD voor de onderhavige aanbesteding gezamenlijk als één aanbestedende dienst optreden, met HHNK als penvoerder. Mede gelet op de – eveneens gezamenlijk – te sluiten langdurige overeenkomst, kan de strekking van de aanbesteding aldus de voorzieningenrechter bezwaarlijk een andere dan dat na gunning van de opdracht aan de winnende inschrijver rechten en plichten in het leven worden geroepen voor HHNK, HHSK en WSHD gezamenlijk.
Met die stand van zaken acht de voorzieningenrechter de rechtsverhouding tussen HHNK, HHSK en WSHD, zowel onderling als in relatie tot de inschrijvers processueel ondeelbaar, in die zin dat het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van [alle drie] de aanbesteders gezamenlijk in dezelfde zin luidt. Hierbij verwijst de voorzieningenrechter naar bovengenoemd arrest van de Hoge Raad.
De eisende partij zijnde Stedin heeft echter slechts HHNK als gedaagde opgeroepen in het onderhavige kort geding. Volgens vaste jurisprudentie is de consequentie daarvan dat Stedin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen aldus de voorzieningenrechter en overeenkomstig wordt beslist.
Overigens als doekje voor het bloeden overweegt de voorzieningenrechter ten overvloede dat het geen twijfel lijdt dat de vordering van Stedin, indien zij wel ontvankelijk zou zijn geweest, zou zijn afgewezen omdat Stedin geen belang bij haar vordering zou hebben gehad aangezien herbeoordeling niet tot een ander resultaat zou hebben geleid.
De moraal van dit verhaal is dat inschrijvers en zeker hun verplichte procesvertegenwoordigers bij een voornemen tot het starten van een kort geding om een voorlopige gunning aan te vechten aan de hand van het gunningdocument in het voorkomende geval nauwgezet moeten inventariseren welke partijen mogelijk als één aanbestedende dienst optreden en er voor zorgen dat al die partijen ook daadwerkelijk als gedaagde in een kort geding worden opgeroepen. Opdat voorkomen wordt dat zoals in onderhavige zaak, voordat het überhaupt tot een bindend inhoudelijk oordeel kan komen, de eisende partij al niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering.
Zie ook Aanbestedingsrecht
[post_title] => Drie partijen in een aanbesteding treden op als aanbestedende dienst betekent; drie partijen dagvaarden
[post_excerpt] => De voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland heeft in een op 5 juni jl. gepubliceerde uitspraak van 4 juni jl. [zie Uitspraak] een beroep op de zogenoemde "Exceptio plurium litis consortium" ofwel het verweer van de ondeelbare rechtsverhouding gehonoreerd. Van ondeelbaarheid van een rechtsverhouding in die zin dat daaromtrent door een rechter slechts kan worden beslist in een geding waarin alle bij deze rechtsverhouding betrokkenen partij zijn, is sprake indien het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten aanzien van al die betrokkenen in dezelfde zin luidt. Of daarvan sprake is kan niet in algemene zin worden beantwoord omdat de bijzonderheden van het gegeven geval van doorslaggevende betekenis kunnen zijn [aldus Hoge Raad 26 maart 1993, NJ 1993, 489].
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => drie-partijen-in-een-aanbesteding-treden-op-als-aanbestedende-dienst-betekent-drie-partijen-dagvaarden
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:30:14
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:30:14
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/07/01/drie-partijen-in-een-aanbesteding-treden-op-als-aanbestedende-dienst-betekent-drie-partijen-dagvaarden/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[6] => WP_Post Object
(
[ID] => 7133
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-06-02 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-06-02 00:00:00
[post_content] => Het Gerechtshof Den Haag heeft in een op 13 april 2015 gepubliceerde uitspraak van 27 januari van dit jaar een arrest gewezen dat interessant is voor zowel ontwikkelaars als gemeenten die zich bezighouden met gebiedsontwikkeling [zie Uitspraak].
In deze zaak heeft de toenmalige gemeente Dirksland een [grond] exploitatieovereenkomst tevens samenwerkingsovereenkomst gesloten met projectontwikkelaar De Eylanden B.V. betreffende de ontwikkeling van een plangebied genaamd “Spuikolk”. Deze overeenkomst strekte er kort gezegd toe dat voornoemde ontwikkelaar in dat gebied voornamelijk woningen zou gaan bouwen en dat de gemeentede hiervoor noodzakelijke planologische basis in het leven zou roepen en waartoe bestaande bebouwing –onder meer bedrijfsgebouwen- zouden [moeten] verdwijnen. In de overeenkomst had de gemeente zich ertoe gebonden om zoveel mogelijk te bevorderen dat alle noodzakelijke wijzigingen van de vigerende bestemmingsplannen vastgesteld zouden gaan worden.
De gemeente heeft nadien het bestemmingsplan “Spuikolk” vastgesteld. Ten gevolge van het bestemmingsplan werden enkele bedrijven binnen het bewuste plangebied “wegbestemd”. Tegen het bestemmingsplan zijn bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State diverse beroepen ingesteld. Dit met succes. De Afdeling heeft in een uitspraak van 30 maart 2011 overwogen dat niet kon worden uitgesloten dat woningen in de eerste fase al zouden zijn gerealiseerd terwijl de bedrijfsvoering van een aantal bedrijven nog niet zou zijn beëindigd. Wegens de geluiduitstraling van die bedrijven kon zonder het treffen van de aanvullende maatregelen geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij een aantal van de nieuwe woningen worden gerealiseerd. Aangezien de gemeenteraad dit niet had onderkend bij de planvaststelling en evenmin in het bestemmingsplan bouwvoorschriften had opgenomen om voor die woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te verzekeren, heeft de Afdeling geoordeeld dat het bestemmingsplan was vastgesteld in strijd met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid.
Na de uitspraak van de Afdeling heeft de gemeenteraad in maart 2012 besloten niet opnieuw het bestemmingsplan vast te stellen omdat er volgens de gemeente sprake was van een inmiddels niet exploitabel project en de gemeente niet voor het tekort [van € 3.800.000,=] garant wilde staan. Eerder genoemde ontwikkelaar heeft zich vervolgens tot de Rechtbank Rotterdam gewend teneinde de door haar geleden schade te verhalen op de gemeente. Na afwijzing van de vorderingen voor de Rechtbank Rotterdam, heeft de ontwikkelaar wel een gewillig oor gevonden bij het Gerechtshof Den Haag.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de Afdeling vastgestelde gebreken in het bestemmingsplan eenvoudig te repareren waren door bouwvoorschriften op te nemen in het bestemmingsplan. Het gerechtshof oordeelt dat de besluitvorming van de gemeenteraad bij de voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan onzorgvuldig is geweest en dat dit een toerekenbare tekortkoming oplevert van waartoe de gemeente zich op grond van de samenwerkingsovereenkomst jegens de ontwikkelaar had verbonden. Het gerechtshof veroordeelt de gemeente tot vergoeding van de schade die voor de ontwikkelaar rechtstreeks uit dit tekortschieten is voortgevloeid, en welke schade bij staat [dat wil zeggen een in aparte procedure] zal worden opgemaakt.
Tegen het arrest van het gerechtshof is cassatie ingesteld zodat het oordeel van het gerechtshof op dit moment nog niet onherroepelijk is. Toch is de les die zowel projectontwikkelaars als gemeenten in het kader van gebiedsontwikkeling kunnen leren dat wanneer er een “eenvoudig te vermijden fout” door de gemeente wordt begaan [en waardoor sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst], het in dat geval de gemeente niet baat dat zij zich slechts heeft verplicht tot het leveren van een inspanning om een bepaald planologisch regime te realiseren.
Aan de andere kant, het spreekt voor zich dat wanneer de gemeente niet een voor een gebiedsontwikkeling noodzakelijke planologische basis in het leven roept, dit lang niet altijd te herleiden zal zijn tot een “eenvoudig te vermijden fout”, zodat er in dat geval ook niet sprake is van een schadeplichtige tekortkoming in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst.
Met een slag om de arm omdat de uitkomst van het cassatieberoep moet worden afgewacht, kan wel gezegd worden dat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat ook wanneer alleen sprake is van een inspanningsverplichting, die inspanningen met de nodige zorgvuldigheid moeten worden uitgevoerd en hetgeen ook inhoudt dat “eenvoudig te vermijden fouten” niet worden gemaakt. Verder is nog interessant dat een beroep van de gemeente op een niet ongebruikelijke standaardbepaling uit samenwerkingsovereenkomsten, namelijk dat een gemeente “niet aansprakelijk is voor de gevolgen in het geval dat zij in haar uitoefening van haar publieke functie besluiten moet nemen, zoals naar aanleiding van te horen zienswijzen, die afwijken van de uitgangspunten van een overeenkomst”, door het gerechtshof is afgewezen. In het arrest is overwogen dat juist als de gemeente naar aanleiding van de zienswijzen een passend bouwvoorschrift in het bestemmingsplan zou hebben opgenomen, het niet “mis zou zijn gegaan”. Andersgezegd, dan zou de Afdeling zeer vermoedelijk niet hebben geoordeeld dat het bestemmingsplan was vastgesteld in strijd met de daarbij in acht te nemen zorgvuldigheid.
[post_title] => Gebiedsontwikkeling; aansprakelijkheid gemeente voor fout in bestemmingsplan
[post_excerpt] => Het Gerechtshof Den Haag heeft in een op 13 april 2015 gepubliceerde uitspraak van 27 januari van dit jaar een arrest gewezen dat interessant is voor zowel ontwikkelaars als gemeenten die zich bezighouden met gebiedsontwikkeling [zie Uitspraak].
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => gebiedsontwikkeling-aansprakelijkheid-gemeente-voor-fout-in-bestemmingsplan
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:35:34
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:35:34
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/06/02/gebiedsontwikkeling-aansprakelijkheid-gemeente-voor-fout-in-bestemmingsplan/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[7] => WP_Post Object
(
[ID] => 7127
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-05-12 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-05-12 00:00:00
[post_content] => Op 17 maart 2015 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de novelle Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. In de gewijzigde Woningwet wordt het taakgebied van corporaties beperkt tot het bouwen en beheren van woningen voor lage inkomens. Verder wordt het toezicht versterkt en krijgen huurders meer zeggenschap. Het nieuwe corporatiebestel wordt op 1 juli 2015 van kracht.
Vanwege het toezicht van de minister en een grotere rol van de gemeenten is er in de aanloop naar deze wet de vrees ontstaan dat woningcorporaties na inwerkingtreding van de wet als aanbestedende dienst zouden kunnen worden aangemerkt en waarmee corporaties aanbestedingsplichtig zouden worden. Onder een aanbestedende dienst worden onder meer zogenaamde publiekrechtelijke instellingen verstaan wat instellingen zijn waarvan – kort gezegd – of de activiteiten door een overheidsorgaan grotendeels worden gefinancierd of waarvan het beheer is onderworpen aan het toezicht door de overheid. Aan dit laatste wordt op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie pas voldaan indien de overheid de besluiten van de betrokken instelling kan beïnvloeden.
In een poging ervoor te zorgen dat woningcorporaties niet onder de [Europese] aanbestedingsplicht vallen is in de wet opgenomen dat een aanwijzing van de minister geen betrekking heeft op het plaatsen van opdrachten door de corporatie. De reden dat juist deze clausule is opgenomen is omdat op grond van [Europese] jurisprudentie het toezicht moet leiden tot invloed op het plaatsen van overheidsopdrachten.
Er woedt al geruime tijd een discussie over de vraag of een woningcorporatie moet worden beschouwd als een aanbestedende dienst. Hierover bestond [en bestaat] veel onduidelijkheid. De regering heeft eerder het standpunt ingenomen dat een woningcorporatie niet is te kwalificeren als een aanbestedende dienst. Dit is echter nog niet getoetst door een rechter.
De vraag is of met de genoemde clausule de discussie als beslecht kan worden beschouwd. Ik meen van niet. De bewuste clausule maakt alleen maar duidelijk dat een door de minister in het kader van het toezicht gegeven aanwijzing aan een woningcorporatie geen betrekking kan hebben op de plaatsen van opdrachten door de woningcorporatie. Dit laat dus onverlet dat wanneer een woningcorporatie een opdracht wenst te plaatsen, niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat een woningcorporatie geen aanbestedende dienst is.
Gelet op het feit dat de ene woningcorporatie de andere niet is, zal toch op grond van de specifieke omstandigheden van het geval en in deze met name dus de mate van toezicht op de woningcorporatie in kwestie [naast bijvoorbeeld de vraag of er in overwegende mate sprake is van publieke dan wel private financiering] bepalend zijn of de corporatie in kwestie bij het plaatsen van een opdracht als aanbestedingsplichtig moet worden beschouwd.
In die zin biedt de Herzieningswet dus niet zoveel nieuws en blijft de onzekerheid over de vraag of woningcorporaties in algemene zin nu wel of niet aanbestedingsplichtig zijn, nog wel enige tijd aanhouden.
[post_title] => Woningcorporaties en de aanbestedingsplicht; onzekerheid blijft troef
[post_excerpt] => Op 17 maart 2015 heeft de Eerste Kamer ingestemd met de novelle Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. In de gewijzigde Woningwet wordt het taakgebied van corporaties beperkt tot het bouwen en beheren van woningen voor lage inkomens. Verder wordt het toezicht versterkt en krijgen huurders meer zeggenschap. Het nieuwe corporatiebestel wordt op 1 juli 2015 van kracht.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => woningcorporaties-en-de-aanbestedingsplicht-onzekerheid-blijft-troef
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:41:14
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:41:14
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/05/12/woningcorporaties-en-de-aanbestedingsplicht-onzekerheid-blijft-troef/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[8] => WP_Post Object
(
[ID] => 7139
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-05-12 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-05-12 00:00:00
[post_content] => De kantonrechter van de Rechtbank Overijssel heeft in een op 12 maart jl. gepubliceerde uitspraak van 30 april van dit jaar [zie Uitspraak] geoordeeld dat de contractwisseling na een aanbesteding in de zorg tot overgang van onderneming leidt.
De casus is als volgt. Attent Thuiszorg en Villa Attent zijn onderdeel van twee groepen vennootschapen die uiteindelijk zijn verbonden via één directeur eigenaar. Villa Bernard, onderdeel van Attent Thuiszorg, is een woonvilla die aan bepaalde zorgbehoevenden 24-uurs zorg biedt. De vergoeding voor de zorgverlening in Villa Bernard werd tot 1 januari 2015 betaald uit de AWBZ en vanaf 1 januari 2015 uit de Wet Langdurige Zorg.
Na een aanbestedingsprocedure is de aan Villa Bernard verleende zorg gegund aan Villa Attent. Villa Attent heeft aan de werknemers van Attent Thuiszorg die in Villa Bernard werkten een aanbod gedaan om na een [succesvolle] sollicitatieprocedure bij haar in dienst te treden. Het voorstel van Villa Attent behelsde dat de werknemers minder uren zouden krijgen en afstand zouden moeten doen van hun vaste dienstverband [aangeboden werd een contract voor bepaalde tijd] en van 30% van het [uur] loon.
Voor een werkneemster die niet op het voorstel is ingegaan is een ontslagvergunning bij UWV Werkbedrijf aangevraagd. Het UWV heeft de gevraagde toestemming geweigerd omdat de feitelijke situatie lijkt te wijzen op een overgang van onderneming en waardoor Attent Zorg niet aannemelijk had gemaakt dat er voldoende grond bestond om de arbeidsverhouding met werkneemster op te zeggen.
Werkneemster is een kort geding gestart en stelde zich op het standpunt dat sprake is van een overgang onderneming op grond waarvan zij van rechtswege met behoud van alle rechten en verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst in dienst is van Villa Attent. Werkneemster vorderde wedertewerkstelling in Villa Bernard alsmede betaling van onder meer achterstallig loon.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat Villa Attent niet heeft weersproken dat de exploitatie van Villa Bernard feitelijk wordt voortgezet. Villa Attent heeft de verzorging van de cliënten in Villa Bernard overgenomen. Villa Attent huurt dezelfde villa als Villa Bernard en maakt gebruik van dezelfde bedrijfsmiddelen, hetzelfde logo en dezelfde website. Bovendien staat vast dat de meerderheid van de werkneemsters die voorheen voor Attent Thuiszorg zorg verleende in Villa Bernard, thans in deze villa [dezelfde] zorg verlenen voor Villa Attent.
Voorlopig oordeel van de kantonrechter is dat sprake is van overgang van onderneming. Rechtstreekse contractuele betrekkingen tussen Attent Thuiszorg en Villa Attent zijn niet vereist. In de zorg zijn de arbeidskrachten de voornaamste factor van de activiteit die wordt uitgevoerd en van groot belang is dat hier een groot deel van het personeel feitelijk is overgegaan. Er kan dus uit al genoemde omstandigheden voldoende worden afgeleid aldus de kantonrechter, dat er sprake is geweest van een overgang van een economische eenheid die haar identiteit heeft behouden zoals de wet dat voor een overgang van onderneming voorschrijft.
De vordering tot wedertewerkstelling in Villa Bernard wordt echter door de kantonrechter afgewezen. Dit wekt op het eerste gezicht misschien wat verbazing omdat bij overgang van een onderneming van rechtswege werknemers met behoud van alle rechten en verplichtingen overgaan naar de verkrijger. Dat betekent in beginsel ook dat de werknemer zijn functie dient te behouden.
Echter, het juridische uitgangspunt dat alle rechten en verplichtingen van rechtswege overgaan naar de verkrijger betekent niet dat werknemer van de verkrijger één op één nakoming kan vorderen van de overgegane arbeidsvoorwaarden. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn dat een werknemer met een beroep op overgang van onderneming, verlangt dat alle door de vervreemder gehanteerde arbeidsvoorwaarden onverkort worden gehandhaafd. Wel moeten aan die beoordeling hoge eisen worden gesteld en dient de beoordeling te geschieden binnen het kader van een feitelijke onmogelijkheid voor de verkrijger een bepaalde arbeidsvoorwaarde aan te bieden of de disproportionele kosten die voor de verkrijger met de nakoming gemoeid zouden zijn.
Villa Attent aldus de kantonrechter heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor 2015 minder budget heeft gekregen dan Attent Thuiszorg kreeg voor 2014. Villa Attent heeft verder gewezen op verschillende vergoedingen voor langdurige zorg en thuiszorg en wil medewerkers in een hoger loon thuiszorgwerkzaamheden laten verrichten omdat daarvoor een hogere vergoeding wordt verstrekt en wil medewerkers met een lager loon de langdurige zorg [in Villa Bernard] laten verrichten omdat daarvoor een lagere vergoeding wordt verstrekt. Ook wijst Villa Attent erop dat de werknemers in Villa Bernard niet specifiek voor een functie in Villa Bernard zijn aangenomen. Gelet op dit alles overweegt de kantonrechter dat niet uit te sluiten valt dat een bodemrechter zal oordelen dat werkneemster gehouden zal zijn het werken in de thuiszorg te accepteren, mede gelet op het voortbestaan van de hele onderneming.
Hoewel de vraag gesteld kan worden of gelet op het zware toetsingskader, de kantonrechter niet wat te gemakkelijk oordeelt dat er in deze geen aanspraak is op onverkorte handhaving van de tot dan toe gehanteerde arbeidsvoorwaarden, de uitspraak bevestigt wel dat ondanks een overgang van onderneming bij een contractwisseling na een aanbesteding, het niet onmogelijk is voor een verkrijgende werkgever af te wijken van het één op één over moeten nemen van bestaande arbeidsvoorwaarden. Zeker in situaties als deze waarbij door wijzigingen in het financiële vergoedingensysteem van de overheid er voor zorg veel minder geld beschikbaar komt en veranderende financiële omstandigheden aan de zijde van een verkrijgende zorgverlener niet kunnen worden uitgesloten.
[post_title] => Contractwisseling in de zorg na aanbesteding: overgang van onderneming maar geen tewerkstelling
[post_excerpt] => De kantonrechter van de Rechtbank Overijssel heeft in een op 12 maart jl. gepubliceerde uitspraak van 30 april van dit jaar [zie Uitspraak] geoordeeld dat de contractwisseling na een aanbesteding in de zorg tot overgang van onderneming leidt.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => contractwisseling-in-de-zorg-na-aanbesteding-overgang-van-onderneming-maar-geen-tewerkstelling
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:41:26
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:41:26
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/05/12/contractwisseling-in-de-zorg-na-aanbesteding-overgang-van-onderneming-maar-geen-tewerkstelling/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[9] => WP_Post Object
(
[ID] => 7125
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-05-12 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-05-12 00:00:00
[post_content] => Uitspraak Rechtbank Den-Haag 20 mei 2014 [ECLI: NL: RBDHA: 2014: 6203]. Rijkswaterstaat heeft een Europese openbare aanbesteding aangekondigd betreffende werkzaamheden om en nabij de Oosterscheldekering. Het ARW 2012 is van toepassing verklaard. In aanbestedingsstukken is bepaald dat de inschrijving dient te geschieden op het bij de aanbestedingsleidraad gevoegde inschrijvingsbiljet dan wel op een geheel overeenkomstig daaraan opgesteld biljet.
Een van de inschrijvers vergeet zijn inschrijvingsbiljet en zijn eigen verklaring in te dienen. Rijkswaterstaat biedt de inschrijver de gelegenheid om de ontbrekende stukken alsnog in te leveren. De inschrijver maakt hiervan gebruik maar Rijkswaterstaat verklaart de inschrijving alsnog ongeldig omdat bij de inschrijving geen inschrijvingsbiljet was gevoegd.
De inschrijver start een kort geding. De voorzieningenrechter onderzoekt de mogelijkheid om de fout in deze kwestie te herstellen. Het uitgangspunt is dat een aanbestedende dienst bij de beoordeling van inschrijvingen moet uitgaan van de inschrijvingen zoals deze bij het sluiten van de inschrijvingstermijn zijn ontvangen. De beginselen van gelijke behandelingen transparantie verzetten zich in beginsel tegen de mogelijkheid dat een inschrijver zijn inschrijving nadien nog wijzigt of aanvult. Volgens vaste jurisprudentie kan daar slechts in uitzonderlijke gevallen een uitzondering op worden gemaakt indien een inschrijving klaarblijkelijk een eenvoudige precisering behoeft of om kennelijke materiële fouten recht te zetten mits de wijziging/aanvulling er niet toe leidt dat in werkelijkheid een nieuwe inschrijving wordt voorgesteld. Het maken van een dergelijke uitzondering is echter uitgesloten in geval van een ontbrekend stuk [of ontbrekende informatie] dat [die] op straffe van uitsluiting moet worden verstrekt. Hierbij verwijst de voorzieningenrechter naar diverse uitspraken van het Europese Hof van Justitie.
Het ANW 2012 en de aanbestedingsleidraad bepalen dat het inschrijvingsbiljet bij inschrijving moet worden ingediend. Zo niet is de inschrijving ongeldig. Gelet hierop en met inachtneming van voornoemd uitgangspunt is er aldus de voorzieningenrechter, geen plaats voor herstel, in die zin dat de inschrijver de gelegenheid wordt gesteld het inschrijvingsbiljet alsnog in te dienen. Rijkswaterstaat is dan ook op goede gronden teruggekomen van de eerder de inschrijver geboden mogelijkheid om het inschrijvingsbiljet alsnog in te dienen.
Het vertrouwensbeginsel waar de inschrijver nog een beroep op doet, biedt de inschrijver geen soelaas. Uit vaste jurisprudentie volgt dat het in het aanbestedingsrecht geldende gelijkheidsbeginsel prevaleert boven het vertrouwensbeginsel. De vorderingen van de inschrijver worden afgewezen. De fout door het inschrijvingsbiljet niet tijdig in te dienen, wordt de inschrijver fataal. Zijn inschrijving is en blijft ongeldig.
[post_title] => Fatale fout bij aanbesteding
[post_excerpt] => Uitspraak Rechtbank Den-Haag 20 mei 2014 [ECLI: NL: RBDHA: 2014: 6203]. Rijkswaterstaat heeft een Europese openbare aanbesteding aangekondigd betreffende werkzaamheden om en nabij de Oosterscheldekering. Het ARW 2012 is van toepassing verklaard. In aanbestedingsstukken is bepaald dat de inschrijving dient te geschieden op het bij de aanbestedingsleidraad gevoegde inschrijvingsbiljet dan wel op een geheel overeenkomstig daaraan opgesteld biljet.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => fatale-fout-bij-aanbesteding
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 06:40:30
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 06:40:30
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/05/12/fatale-fout-bij-aanbesteding/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
)
[post_count] => 10
[current_post] => -1
[before_loop] => 1
[in_the_loop] =>
[post] => WP_Post Object
(
[ID] => 7173
[post_author] => 10
[post_date] => 2015-10-25 00:00:00
[post_date_gmt] => 2015-10-25 00:00:00
[post_content] => Als gevolg van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid [WWZ] geldt onder meer dat vanaf 1 januari 2015 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur geen concurrentiebeding meer mogen hebben, tenzij in het contract de werkgever gemotiveerd aangeeft welke zwaarwichtige bedrijfsbelangen het concurrentiebeding vereisen. Op grond van het overgangsrecht van de WWZ geldt het voornoemde niet voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur van vóór 1 januari 2015. De beoordeling van een concurrentiebeding dat is opgenomen in een dergelijk “oud” contract wordt dus nog beoordeeld aan de hand van het “oude” recht van voor de WWZ.
Het voornoemde betekent echter niet dat het nieuwe recht onder de WWZ met betrekking tot een concurrentiebeding in een tijdelijk contract, niet zonder belang is voor “oude” zaken zoals blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 september 2015, zie Uitspraak [ECLI:NL:RBNNE:2015:4317].
In deze zaak vordert de werknemer schorsing van het concurrentiebeding betreffende een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd [van vóór 1 januari 2015]. De werknemer heeft aan het einde van zijn [niet meer verlengde] contract besloten zelfstandig verder te gaan en heeft in dat kader diensten aangeboden aan ex-cliënten van de werkgever. Kern van het geschil is of werknemer het overeengekomen concurrentiebeding heeft geschonden en of werknemer nog aan dat beding kan worden gehouden. De kantonrechter beantwoordt dit ontkennend omdat geen sprake is van door de ex-werknemer verrichte bedrijfsactiviteiten die identiek zijn aan die van de voormalige werkgever omdat werknemer zich op een andere doelgroep richt en de dienstverlening anders van aard is. Als gevolg hiervan heeft de werknemer het concurrentiebeding niet overtreden.
Vervolgens stelt de kantonrechter zich de vraag hoe de kwestie moet worden beoordeeld als de bedrijfsactiviteiten van partijen elkaar wel [deels] zouden overlappen en of in dat geval werknemer aan het concurrentiebeding moet worden gehouden of dat er grond is om het beding te schorsen [zoals de werknemer vordert]. Hierbij komt het in het kader van de algehele belangenafweging, onder meer aan op het belang dat de werkgever al dan niet heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. Kortom, een alleszins gebruikelijke rechterlijke toets onder het “oude” recht.
Interessant wordt het echter nu de kantonrechter expliciet overweegt dat van de werkgever verlangd mag worden dat zij haar te beschermen zwaarwegend bedrijfsbelang onderbouwt en aannemelijk maakt omdat dit voortvloeit uit de wijziging via de WWZ waardoor een concurrentiebeding in een tijdelijk contract alleen is toegestaan als dit noodzakelijk is vanwege zwaarwegende bedrijfsbelangen. De kantonrechter overweegt dat het zo moge zijn dat volgens het overgangsrecht van de WWZ op de zaak het “oude” recht nog van toepassing is, maar dat dit onverlet laat dat de inmiddels gewijzigde maatschappelijke opvatting, die ten grondslag ligt aan de bewuste wetswijziging, naar het oordeel van de kantonrechter in de algehele belangenafweging [of het concurrentiebeding wel of niet wordt geschorst] mag worden betrokken.
Aangezien de werkgever naar de mening van de kantonrechter onvoldoende heeft onderbouwd en aannemelijk heeft gemaakt welk zwaarwegend bedrijfsbelang ze met het vastleggen en het handhaven van het concurrentiebeding wenst te beschermen, luidt het oordeel dat tot schorsing van het concurrentiebeding moet worden overgegaan.
De les die werkgevers met “oude” contracten van bepaalde tijd met daarin opgenomen een concurrentiebeding uit deze zaak moeten trekken is dat ook bij een beoordeling omtrent al dan niet schorsing van het concurrentiebeding onder het “oude” recht waarbij het aankomt op een algehele belangenafweging, het “nieuwe” recht bij wijze van reflex zich al doet gelden.
Concreet betekent dit dat de werkgever bij zo’n “oud” tijdelijk contract met een concurrentiebeding, erop bedacht moet zijn dat het aantonen van een enkel belang bij handhaving van het concurrentiebeding mogelijk niet kan volstaan maar dat dat hij inspelend op de aldus door de kantonrechter genoemde “gewijzigde maatschappelijke opvatting” waar het gaat om het concurrentiebeding in een tijdelijk contract, ook moet proberen aan te tonen dat zijn belang een zwaarwegend bedrijfsbelang is.
Dit betekent dat ook bij zaken over een concurrentiebeding in tijdelijke contracten die nog onder het “oude” recht worden beoordeeld dat ten gevolge van de WWZ de werkgever in ieder geval de facto een zwaardere bewijslast heeft gekregen waar het gaat om het aantonen van zijn belang bij handhaving van het concurrentiebeding.
[post_title] => I. Reflexwerking nieuw [WWZ] recht op concurrentiebeding naar “oud” recht
[post_excerpt] => Als gevolg van de invoering van de Wet Werk en Zekerheid [WWZ] geldt onder meer dat vanaf 1 januari 2015 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur geen concurrentiebeding meer mogen hebben, tenzij in het contract de werkgever gemotiveerd aangeeft welke zwaarwichtige bedrijfsbelangen het concurrentiebeding vereisen. Op grond van het overgangsrecht van de WWZ geldt het voornoemde niet voor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde duur van vóór 1 januari 2015. De beoordeling van een concurrentiebeding dat is opgenomen in een dergelijk “oud” contract wordt dus nog beoordeeld aan de hand van het “oude” recht van voor de WWZ.
[post_status] => publish
[comment_status] => open
[ping_status] => open
[post_password] =>
[post_name] => i-reflexwerking-nieuw-wwz-recht-op-concurrentiebeding-naar-oud-recht
[to_ping] =>
[pinged] =>
[post_modified] => 2015-12-23 05:52:51
[post_modified_gmt] => 2015-12-23 05:52:51
[post_content_filtered] =>
[post_parent] => 0
[guid] => http://bgadvocaten.nl/2015/10/25/i-reflexwerking-nieuw-wwz-recht-op-concurrentiebeding-naar-oud-recht/
[menu_order] => 0
[post_type] => post
[post_mime_type] =>
[comment_count] => 0
[filter] => raw
)
[comment_count] => 0
[current_comment] => -1
[found_posts] => 174
[max_num_pages] => 18
[max_num_comment_pages] => 0
[is_single] =>
[is_preview] =>
[is_page] =>
[is_archive] => 1
[is_date] =>
[is_year] =>
[is_month] =>
[is_day] =>
[is_time] =>
[is_author] =>
[is_category] =>
[is_tag] =>
[is_tax] => 1
[is_search] =>
[is_feed] =>
[is_comment_feed] =>
[is_trackback] =>
[is_home] =>
[is_privacy_policy] =>
[is_404] =>
[is_embed] =>
[is_paged] => 1
[is_admin] =>
[is_attachment] =>
[is_singular] =>
[is_robots] =>
[is_favicon] =>
[is_posts_page] =>
[is_post_type_archive] =>
[query_vars_hash:WP_Query:private] => e27653022e732f00c7cc143226d0acc0
[query_vars_changed:WP_Query:private] => 1
[thumbnails_cached] =>
[allow_query_attachment_by_filename:protected] =>
[stopwords:WP_Query:private] =>
[compat_fields:WP_Query:private] => Array
(
[0] => query_vars_hash
[1] => query_vars_changed
)
[compat_methods:WP_Query:private] => Array
(
[0] => init_query_flags
[1] => parse_tax_query
)
[query_cache_key:WP_Query:private] => wp_query:6b06a0ae9fa576557dddb5bca17df81d
[tribe_is_event] =>
[tribe_is_multi_posttype] =>
[tribe_is_event_category] =>
[tribe_is_event_venue] =>
[tribe_is_event_organizer] =>
[tribe_is_event_query] =>
[tribe_is_past] =>
[tribe_controller] => Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller Object
(
[filtering_query:Tribe\Events\Views\V2\Query\Event_Query_Controller:private] => WP_Query Object
*RECURSION*
)
)

